Vlak voor het zomerreces 2020 verscheen het rapport van de Parlementaire ondervragingscommissie ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen (POCOB): (On)zichtbare invloed. Het kabinet kwam op 23 november 2020 met een beleidsreactie. De Tweede Kamer wijdde 14 januari 2021 aan de plenaire bespreking van beide documenten. De voorzitter van de ondervragingscommissie – Michel Rog (CDA) – had zijn parlementszetel net een paar dagen daarvoor ingeleverd voor een wethouderschap in Haarlem. De dag na de bespreking diende het kabinet zijn ontslag in. De geruchten over deze op handen zijnde gebeurtenis leidden ertoe dat de bespreking in het parlement weinig media-aandacht kreeg.
Goed beschouwd was dit laatste jammer, het was in mijn ogen een goed debat dat niet of nauwelijks ontspoorde. Het lag misschien ook wel aan de deelnemende parlementariërs: Farid Azarkan (Denk), Bente Becker (VVD), Roelof Bisschop (SGP), Jasper van Dijk (SP), Machiel de Graaf (PVV), Stieneke van der Graaf (CU), Attje Kuiken (PvdA), Bram van Ojik (GL), Jan Paternotte (D66) en Madeleine van Toorenburg (CDA). Met name Michiel de Graaf en Farid Azarkan zorgden voor enige polarisatie. Maar men zocht samen met de bewindslieden naar welke maatregelen in alle redelijkheid mogelijk zijn.
Problematisch gedrag
Wat mij boeit was de wijze waarop de parlementariërs zich positioneerden op de lijn Islam (1), Nederlandse moslims en moskeeën, inclusief hun transnationale betrekkingen (2), problematisch gedrag (3) en terrorisme & criminaliteit (4). Welke insteek kiezen ze? Hoe zien ze de causale relaties?
De PVV neemt – zoals verwacht – de meest extreme positie in. De Islam als zodanig is de oorzaak van het problematisch gedrag, terrorisme en criminaliteit. De oplossing bestaat dus uit het de-islamiseren van Nederland. Moslims die geen problematisch gedrag vertonen kunnen in de ogen van Machiel de Graaf geen echte moslims zijn. Zij houden alleen de schijn op om problemen met de ware moslims te vermijden. De politicus realiseerde zich niet of nauwelijks dat hij hiermee in feite een theologische positie inneemt. Hij gaat immers uit van een theologische constructie van het denken, de houding en het gedrag van een echte moslim.
Denk toont zich zeer bewust van het problematisch gedrag van een relatief klein aantal moslims. Maar Farid Azarkan meent dat dit gedrag mede een gevolg is van etnisch profileren en discriminatie. De z.i. negatieve beeldvorming over de Islam en moslims is juist een voedingsbodem voor problematisch gedrag. Hij legt een vinger bij de zere plek, maar door daar zo zwaar op in te zetten, kwam hij wel heel dicht bij het koesteren van een slachtofferrol.
De andere partijen probeerden zich te concentreren op de oorzaken en gevolgen van het zogenoemde problematisch gedrag. Hun vraag was waar en hoe een overheid kan interveniëren. Het ‘waar’ heeft in verband betrekking op het aangrijpingspunt in de geschetste keten. De PVV wil – zoals aangegeven – ingrijpen bij de Islam als zodanig. De andere partijen bewegen zich tussen de buitenlandse financiering en het problematische gedrag. Voor iedereen is het uitstellen van een interventie tot na de gepleegde misdaden veel te laat. Voorkomen is beter. Maar het lastige is dat problematisch gedrag letterlijk en figuurlijk ongrijpbaar lijkt te zijn. Het is als zodanig niet strafbaar, maar het kan leiden – zo is de gedachte – tot een parallelsamenleving met eigen regels en – uiteindelijk – ook tot terrorisme en criminaliteit. Daarbij werd vooral gewezen op het informeel onderwijs en de preken in de moskee. Beide liggen volgens mij toch eerder binnen de domeinen van ‘denken’ en ‘houding’ dan van ‘gedrag’. Het ‘hoe’ kan dan variëren van toezicht en regelgeving tot en met handhaving.
Dat leidde al met al tot allerlei discussies. Madeleine van Toorenburg (CDA) meende een deel van dat ‘problematische gedrag’ wel degelijk juridisch aan te pakken is. Met een beroep op een ouder WHO rapport betoogde ze dat in ieder geval een deel van het informeel onderwijs aangemerkt kan worden als kindermishandeling. Alleen toezicht vond ze te slap. Voor anderen was een verscherpt toezicht op dat informeel onderwijs juist een middel om risico’s bloot te leggen en om – van daaruit – kritisch te kijken naar de financiering. Tenslotte speelden sommigen met de gedachte om sowieso in te grijpen op het niveau van alle buitenlandse financiering van moskeeën vanuit onvrije landen.
Niet alles kan
Het boeiende is dat al die ideeën ook weer eigen vragen – dilemma’s – opriepen. Een deel van de ideeën die de meerderheid van de Tweede Kamer wil bestrijden, is ook niet vreemd aan andere religieuze tradities dan de Islam. Te denken valt aan denkbeelden over vrouwen en LHTBI’s. De leider van de SGP, Kees van der Staaij, ondertekende bijvoorbeeld de Nashville verklaring. Een verbod op alle buitenlandse financiering vanuit onvrije landen aan Islamitische organisaties in Nederland is noch juridisch noch praktisch goed vol te houden. Je zult dan toch moeten kunnen verdedigen waarom dit verbod zich exclusief richt op Islamitische organisaties. Kun je in het financiële verkeer deze specifieke geldstroom praktisch en eenvoudig onderscheiden van andere geldstromen? Wat is een handzame en steekhoudende definitie van ‘onvrije landen’? Is het geloofwaardig om parallel aan dit verbod verder nauwe politieke, diplomatieke en economische samenwerking te hebben met diezelfde ‘onvrije landen’? Hoe reageert een ‘onvrij land’ op deze status? Omgekeerd komt dan ook de vraag op tafel wat de legitimiteit is van de geldstromen vanuit Nederland naar andere landen die elders onze ideeën over leven en geloven moeten bevorderen: missie, zending, ontwikkelingssamenwerking, reclame en media.
Moskeeën en hun bestuurders
Het mantra ‘wie betaalt bepaalt’ klonk meer dan eens. Daarmee werd betoogd – niet aangetoond! – dat buitenlands geld (of menskracht, in de vorm van imams) per definitie gepaard gaat aan de overdracht van onwelgevallige ideeën. Ik kan niet uitsluiten dat dat wel eens het geval is, maar in algemene zin is dit mantra toch wel een voorbeeld van vulgair marxisme. Voor de duidelijkheid: marxisme is in mijn ogen niet per definitie vulgair. Feit is dat de huidige samenwerking tussen Diyanet Turkije, ISN (Diyanet Nederland) en de daarbij aangesloten moskeeën rond o.a. de benoeming en aanstelling van imams de interactie tussen ‘Nederland’ en ‘Turkije’ bevordert. Daarbij spelen ook allerlei politieke kwesties op, zoals Gülen en de Armeense kwestie. Om allerlei redenen is het wenselijk dat de imams hun opleiding in Nederland krijgen, dat ze ondergedompeld zijn in deze context. Tegelijkertijd is het de vraag of de Turkse imams nu de alles bepalende factor zijn. Ik vermoed dat de verbondenheid van Turkse Nederlanders met Turkije existentieel is, niet direct afhankelijk van een tijdelijke imam. Bovendien is de communicatie tussen beide landen dankzij de techniek vele malen sneller, intensiever en vloeiender dan die ooit was. Geldstromen en imams spelen daarin volgens mij een bescheiden rol.
Uiteindelijk komt het aan op de veerkracht, de vrijheid en de verantwoordelijkheid van moslims en hun organisaties in Nederland. Op termijn kan het wel eens veel doeltreffender en doelmatiger zijn om dat te ondersteunen, in plaats van allerlei regels, geboden en verboden over hen uit te storten. Dat betekent niet dat problematische gedrag genegeerd kan worden, maar generieke maatregelen werken averechts.
Recente reacties