Op 13 oktober 2021 mocht ik de koning verwelkomen in de Grote Kerk te Den Haag. De koning zou daar het eerste exemplaar van de nieuwe Bijbelvertaling (NBV 21) in ontvangst nemen. De Protestantse Gemeente te ’s-Gravenhage had de Grote Kerk voor deze gelegenheid ter beschikking gesteld. Als voorzitter van de Algemene Kerkenraad vertegenwoordigde ik de Protestantse Kerk, net zoals de commissaris van de koning en de burgemeester van Den Haag de provincie Zuid-Holland respectievelijk de gemeente Den Haag representeerden. De koning – op zijn beurt – stond symbool voor het Koninkrijk der Nederlanden. Goed beschouwd waren we niet zo zeer privépersonen maar vooral ambtsdragers.

Feitelijk deed mijn persoonlijke opinie over het koningshuis niet ter zake. Maar deze feestelijke gebeurtenis riep bij mij wel de vraag hoe mijn eigen houding tegenover het koningshuis geëvolueerd is.

Geboren in 1956 in een gereformeerd gezin was het koningshuis een vanzelfsprekend verschijnsel, nauw verbonden met de geschiedenis van ons land. Op 30 april droegen we een oranje strikje, al dan niet met een oranje sjerp. Op hoogtijdagen togen we heel de school naar het centrum van het dorp om het Wilhelmus (en andere vaderlandse liederen) te zingen voor de burgemeester. Op de school met den Bijbel liepen – in mijn beleving – Bijbelse verhalen naadloos over in de vaderlandse geschiedenis. Ik vermoed dat de drie-eenheid God, Nederland en Oranje toen een doorleefde realiteit was.

In mijn studententijd maakte ik kennis met het anarchisme, zoals beschreven door o.a. Martin Buber, Bart de Ligt en Daniel Guérin. Jaren later las ik De Republiek van de historicus Jonathan I. Israel. Weer wat later genoot ik met volle teugen van de biografieën van de koningen Willem I, Willem II en Willem III.  Deze ervaringen waren – op zijn zachtst gezegd – geen bevestiging van mijn koningsgezinde opvoeding. Maar ik liet me ook ontroeren door een fragment uit de biografie van Hendrik de Cock van de hand van Harm Veldman. De Cock was de man van de Afscheiding, dus het begin van de gereformeerde kerken. Hij en zijn volgelingen werden onbehoorlijk gekoeioneerd door de Nederlandse overheid. Desondanks bleven ze vertrouwen dat de koning hier niets mee van doen had. Hier zag ik hoe trouw – en naïef – mijn gereformeerde voorgeslacht was als het ging om het huis van Oranje.

De religiewetenschapper Gerrie ter Haar leerde me de symbolische waarde van een koningshuis kennen. Het koningshuis staat – soms in weerwil van het gedrag van zijn ‘bewoners’ – voor het algemeen belang, voor het gemeenschappelijk goede. Het overstijgt als het waren de uiteenlopende belangen en waarden binnen een samenleving.  Sophie van Bijsterveld betoogt iets dergelijks in het boek 200 jaar Koninkrijk: Religie, Staat en Samenleving. Daarmee is het koningshuis allerminst heilig, laat staan dat het boven alle kritiek verheven is. Als symbool blijft het afhankelijk van het draagvlak in de samenleving. In die zin is het ook kwetsbaar.

Vanuit deze overwegingen kon ik als ambtsdrager de koning met genoegen verwelkomen in de Grote Kerk.

De foto is gemaakt door Willem Jan de Bruin